(auteur: Leo van Gulik, geboren op 14 december 1933 in Dordrecht)
Een
puber in der Schweiz
(Al op jonge leeftijd, werd ik regelmatig
geplaagd door heftige benauwdheden.)
De heenreis
Het was een gure onaangename wind op het
Rotterdamse perron. We zochten wat beschutting achter een reclamebord, dat al jaren
niet meer voor reclame was gebruikt. Kort geleden waren de resten nog zichtbaar
van halfafgescheurde mededelingen in de Duitse taal gesteld. Meestal waren dit autoritair gestelde, soort bevelschriften, waaraan wij
ons dienden te houden. Maar gelukkig lag die moeilijke tijd van de oorlog al
weer anderhalf jaar achter ons. Onderweg in de trein van Dordrecht naar
Rotterdam waren zo te zien de meeste puinhopen van deze zwaar gehavende stad al
opgeruimd en was hier en daar al enige bouwactiviteit.
Op het perron waren inmiddels
enkele groepjes, bestaande uit één of twee ouders en een kind, die kennelijk
ook wachtten op de internationale trein die kinderen van acht tot twaalf jaar
naar Zwitserland ging brengen. Eindelijk kwam de blauw- groene internationale trein
het station binnen rijden. Van jongs af aan was ik geïmponeerd door treinen.
Met papa ging ik wel ‘ns
naar het station in Dordrecht, papa kocht dan een perronkaartje voor tien cent
en dan konden we kijken naar de binnenkomende en vertrekkende stoomtreinen. Het
uitpuffen en later weer met veel gesis en gestoom in
beweging komen vond ik een fascinerend gezicht. De trein die nu klaar stond was
een wat ouder type getrokken door een diesellocomotief. Eenmaal in de trein
kregen we door een paar aardige juffrouwen een harde houten bank aangewezen
waarop al een grijze deken lag en een piepklein kussentje. Het was duidelijk
dat we op deze bank de nacht gingen doorbrengen. Het was inmiddels
al over tienen en mijn broer Steef, die net negentien jaar oud was, had me,
terwijl ik in de trein liep op het perron gevolgd en zwaaide me uit toen de
trein zich langzaam in beweging zette. We zagen Rotterdam aan ons voorbij
trekken en schrokken wel door de grote gapende plekken ,waar
vroeger een drukke en levendige stad moest zijn geweest. Er was zoals gezegd
wel veel bouwactiviteit en er waren al complete en in gebruik zijnde kantoren
en woonflats. Voor mij, als twaalf jarig manneke uit de provinciestad, was dat
echter geen garantie dat de zelfde gezellige sfeer hiermee zou terugkeren,
waarover we vaak hadden gehoord.
Al op jonge leeftijd, werd ik
regelmatig geplaagd door heftige benauwdheden.
Kennelijk was dit een erfenis van mijn
vader, die kort na de oorlog als gevolg van astma op 52 jarige leeftijd al
overleed. Veel te jong, temeer daar hij van de jaren na de bevrijding, niet
heeft mogen genieten. Een zware taak voor mijn moeder die achterbleef met een
gezin van acht kinderen,waarvan de oudste niet ouder
was dan 22 jaar.
Kleine Ankie was
toen net drie jaar geworden. Het is mijn moeder toen gelukt om via huisarts en
naar ik meen met behulp van de school een kinderuitzending naar Zwitserland
mogelijk te maken. Deze uitzending ging uit van het Nederlandse Rode Kruis en
was eigenlijk bestemd voor door de oorlog ondervoede kinderen tot aan twaalf
jaar. Zeker een prestatie te noemen, daar ik aan twee voorwaarden niet voldeed.
Dik was ik niet, maar zeker niet ondervoed. Bovendien was ik nog maar enkele
weken verwijderd van de leeftijd van dertien jaar.
Doe de rolgordijnen maar omlaag en bij de
andere kinderen ook, dat kan jij wel. Hoe heet je? Leo, juffrouw. Oh, ik ben Ans…..
noem mij maar tante Ans. Ik blijf de komende maanden
bij jullie. Ga maar vast liggen en probeer maar wat te slapen, dan zal ik het
licht wat lager zetten. Jullie mogen voor deze keer je kleren aanhouden.
Welterusten. De banken waren hard en de voegen tussen de rails gaven het echte
treingeluid van ..toeng-toeng ..toeng-toeng.
De andere kinderen had ik
nauwelijks gezien en geheel niet gesproken. Het waren te veel indrukken en
wellicht ook te veel emoties die dag. In september was ik begonnen met de MULO.
De resultaten na die eerste maanden waren bedroevend. Dat ik half wist naar
Zwitserland te mogen, speelde ongetwijfeld mee in het
bar slechte herfstrapport. Dat ik naar de MULO mocht was in feite iets waarvoor
ik dankbaar moest zijn, gezien de moeilijke financiële toestand waarin mijn
moeder was terecht gekomen. Pas later begreep ik, dat ze geen enkele uitkering
kreeg, zoals nu wel het geval is, en dat ze daarom elke gulden goed kon
gebruiken. Op de harde bank bleven deze gedachten door mijn hoofd draaien.
Kennelijk ben ik toch door dat “toeng-toeng” in slaap gesukkeld, want ik werd wakker van
juichende kinderstemmen. De meesten van hun hadden de
rolgordijnen omhoog gedaan en genoten van het voor ons onbekende berglandschap.
We hadden nog nooit een berglandschap, met sneeuw bedekt, vooral niet van zo’n korte afstand, gezien. Piepkleine typisch Zwitserse
meestal houten huisjes met ver overstekende daken, met de houtvoorraad eronder,
waren als door een etaleur op het glooiende terrein geplaatst. Als een geweldig
decor waren er de majestueuze bergen tot bepaalde hoogte met eeuwig groene
bossen bekleed. Een fel contrast was de maagdelijk witte sneeuw op de bergen
tegen de strak blauwe lucht, waarvan de kleur inderdaad zo was als op
aanzichtkaarten werd beloofd. Voor ons was dit een belevenis die een diepe
indruk achterliet.
De zon stond al net boven de bergkammen en
wierp een enorme schaduw op de dalen. Alles was nieuw voor ons. De trein
denderde onverminderd voort en door het feit dat er bij perrons en stations
niet werd gestopt begreep ik dat dit een speciaal voor ons bestemde trein was.
Het panorama bleef boeien, omdat het zo afwisselend was en de bergen en dalen
leken groter te worden terwijl de verte van kijken ook groter leek. Tijd voor
ons broodje dat rondgebracht was hadden we nauwelijks. Het was allemaal te veel
voor ons.
De nonnen in de eetzaal
In de grote eetzaal was het rumoerig en deed
me denken aan het tumult dat steeds in de zaal was als ik naar een
kindervoorstelling mocht van mijn moeders vrouwenbond. Men bleef dan blèren en
schreeuwen tot het toneeldoek open ging. Het enige verschil met nu was dat bij
de kinderfeestjes de kinderen op hun plaats bleven zitten. Hier leek het meer
op een aantal losgelaten dieren, waarin het scheppen
van enige orde een hele opgaaf was. Na enige tijd was men toch hieraan
begonnen, terwijl deze klus werd gedaan door een aantal nonnen met grote
vooruitstekende kappen en die bovendien Duits bleken te spreken. Al snel was
voor mij gebleken dat er heel veel kinderen waren, die allemaal jonger en vaak
veel jonger waren dan ikzelf. Ook spraken ze niet allemaal dezelfde taal, het
waren dan ook niet allemaal kinderen uit Nederland. Enkelen die ik herkende uit
de trein waren uiteraard wel Nederlands en deze groep klonterde wat bij elkaar.
De nonnen probeerden om iedereen eerst op
een stoel te krijgen en vervolgens het helse kabaal te laten afnemen. Toen dat na een hele tijd enigszins was gelukt nam de “Hoofdnon” plaats op een kleine verhoging en probeerde zich
met enkele zelfbedachte Nederlandse woorden verstaanbaar te maken. Het
overgrote deel verstond er weinig tot niets van, maar uit de toon en de
lichaamstaal werd wel duidelijk dat we rustig moesten zijn en er klonk steeds
STILE JETST hetgeen door ieder wel werd verstaan. Ze
begon ons toe te spreken en met het kleine beetje Duits van twee maanden MULO
en vijf jaar Duitse bezetting begreep ik dat het hier ging om kinderen uit Luxemburg,
het toenmalige Tsjecho-Slowakije en uit Nederland. De laatste groep bleek tot
mijn vreugde de grootste groep te zijn. Ook werd me duidelijk dat er
betrekkelijk weinig jongens waren die ongeveer van mijn leeftijd waren. En, Oh
ja, er waren enkel jongens en geen meisjes. Achteraf begreep ik dat men dat om
enige rede apart had gehouden. (Het was immers 1946)
Na de korte introductie, die meer weg had
van het temmen van een kudde onwillige schapen, betrad er een modern uitziende
pater de zaal. Deze pater bleek een Nederlandse aardige man te zijn, die in
hoofdzaak was toegevoegd voor de Nederlandse kinderen.
Toen hij het woord nam werd ook duidelijk
welke delen van de massa uit andere landen afkomstig waren, zoals de ”Hoofdnon” al had uitgelegd. We zouden later wel het één en
ander met deze pater die de aalmoezenier werd genoemd te maken krijgen. Een
eerste indruk was dat we deze man aardiger vonden dan de strenge “Hoofdnon”die overigens ook later wel aardig bleek te zijn.
We kregen begrip voor de noodzaak van een wat flinke stem om ons tot de orde te
roepen. Bleef het feit dat de Duitse taal samen met stemverheffing te veel deed
denken aan onze nog verse verleden van de oorlogsjaren. Dat het hier ging om
Duitssprekende Zwitserse nonnen kwam niet zo direct bij ons op.
Tante Ans en
Tante Ineke
Eerder op de dag waren we (de Nederlandse
kinderen) per bus van het station in Luzern, dwars
door de bergen naar het prachtige Engelberg vervoerd.
Ook hier konden we onderweg onze ogen niet geloven. Het waren smalle wegen met
zoals we later leerden haarspeldbochten, die nodig waren om flinke
hoogteverschillen in de wegen mogelijk te maken. Het einddoel was bereikt en we
zagen voor ons een groot gebouw, bestaande uit twee vleugels, links en rechts
en verbonden door een fraaie wat lager gebouwde verbindingsgang. De entree was
midden in deze verbindingsgang die bleek een “gang” van veel meters breed te
zijn. Een aantal zalen aaneen is beter omschreven. Vóór de ingang stonden een aantal masten met grote vlaggen. De grootste was
van het Rode Kruis De
andere waren die van Nederland en nog twee andere die ik nog niet kende. Nog
buiten wachtend op onze beurt naar binnen te kunnen werden we nogmaals overweldigd door de ons omringende bergketens, die
opnieuw hoger leken omdat ze minder ver weg waren. We stonden dan ook in het
centrum van een dal. Evengoed lag het nivo in het dal op ongeveer duizend meter boven de
zeespiegel. De wegen waren bedekt met verse sneeuw, maar goed te zien was dat
er lange tijd geen sneeuwvrije straat was geweest.
In de eetzaal werd begonnen met het uitdelen
van borden en bestek, hetgeen onmiddellijk te horen
was doordat de vorken en lepels gebruikt werden als trommelstok. Opnieuw klonk
het STILE JETST door de zaal en het tumult nam iets af. Vanaf de eerste dag
viel het ons op dat het grootste deel van het lawaai van de Tsjechen kwam. De
kleinste groep maakten het meeste herrie. Aan onze
tafel waren alleen Nederlandse jongens en jongetjes neergestreken. Niet zo
merkwaardig dat kinderen die elkaar totaal niet kennen toch op zoek gaan naar
wat meer bekende sfeer, zoals de taal die ze verstaan. Ook grappig om te zien
hoe de ene direct met bravoure de aandacht trekt terwijl een ander verlegen
stil zit te zijn.
Een enkeling, zoals een jongetje van zeven
of acht jaar zat zachtjes te huilen en probeerde dit wat te verdoezelen door zo
goed mogelijk weg te kruipen achter de rug van zijn buurjongen. Inmiddels waren ook onze Nederlandse begeleidsters Tante Ans en tante Ineke de zaal ingekomen. Tante Ineke die het huilende
jongetje had gezien, kwam direct naar hem toe om hem wat te troosten. Vooral
tante Ineke vond ik direct lief, nog vóór ik nog maar één woord met haar had gewisseld.
De twee begeleidsters waren wel een stuk
ouder dan wij, maar voor ons, althans voor mij waren ze meer een oudere zus of
een vriendin, waar bij ik bepaalde gevoelens kreeg. Met name tante Ineke moet dit zijn opgevallen. Ze was niet
alleen lief maar ze zag er, gezien met mijn puberogen, ook bijzonder lief uit.
Wellicht kon ik er na moeilijke jaren wel wat extra liefde bij gebruiken. Ze
was in die eerste dagen in ieder geval een fel contrast met bijvoorbeeld de “Hoofdnon”.
Nadat de maaltijd tamelijk rustig was
verlopen werden we in groepjes naar de slaapkamers gebracht. De kleinsten zo
vanaf acht jaar, werden als eersten naar de kamers begeleid. De bagage werd
simpel op restaurantkarren geladen en de kinderen mochten zelf de karren
rijden. Rennen, zoals veel kinderen doen, alleen al om hun energie kwijt te
kunnen, mochten we beslist niet. We waren immers daar om wat dikker te worden, hetgeen de nonnen binnen een aantal maanden wilden bereiken.
We werden ook geacht (verplicht) om na de middag een
paar uurtjes te gaan rusten. Dit laatste was wel het laatste wat we zelf
wilden, maar er viel geen ontkomen aan en we gingen dus met de hele troep onder
de wol. Deze wol bestond niet uit dekens zoals thuis, maar uit een zeer dik en
heerlijk zacht donsdek. Zoiets hadden we zelf nog nooit gezien en ook niet
gevoeld. Deze donsdekken waren niet alleen heerlijk om onder te slapen maar ook
zeer geschikt om je tijdens de “rust” of ’s avonds laat onhoorbaar naar een
ander bed te verplaatsen. Je liet dan onhoorbaar je donsdek op de gladde
parketvloer glijden, ging daar zelf op de knieën op zitten en schoof zo naar
één van de vijf anderen, waarmee je de kamer deelde. Aangekomen
bij zijn bed riep je dan keihard BOOEE om hem te laten schrikken. Vervolgens
was de stilte verdwenen en er kwam reactie van een van de nonnen of van tante Ans of van tante Ineke, afhankelijk van wie er de
“gangwacht” onderhield. die ons gebrul hadden gehoord.
Dit mocht beslist niet meer gebeuren werd duidelijk gezegd. Met
name tante Ineke probeerde om streng te zijn, ze was er echter niet zo
goed in om haar lachen in te houden.
Misdienaar
Het zal na enkele maanden zijn geweest, we
waren al aardig gewend aan het leventje daar en aan elkaar. Het was kort na het
begin al duidelijk dat we beter met de Luxemburgse jongens konden opschieten
dan met de Tsjechen. Buiten het feit dat we ze praktisch niet konden verstaan
waren ze een stuk ruwer, dan wij gewend waren. We sloten ons daarom meer aan
bij de oudsten van de Luxemburgse groep. Gelijke leeftijd paste namelijk beter
bij elkaar dan dat wij optrokken met de kleuters uit ons eigen land.
Merkwaardig genoeg was dit iets anders bij de jongere kinderen. Hier hadden de meesten elkaar wel gevonden, zowel de Luxemburgse, de
Nederlandse als de kleine Tsjechen speelden met elkaar en maakten ruzie en gek
genoeg ze verstonden elkaar.
Een vast dagprogramma was ontstaan hetgeen inhield dat we enkele uren per dag een enigszins
vervangend school of lesprogramma volgden, meestal gegeven door tante Ans of de aalmoezenier. Daarnaast hadden vooral de oudere
jongens een aantal taken. Zo heb ik daar met een snelschiller (waarvan ik nu
nog gebruik maak) hele kisten met “kartofflen”geschild.
Meer aardappels dan we nu gebruiken in tien jaar. Wat ook tot onze taak hoorde
was het op geregelde tijd schuren van de grote
parketvloeren, die in alle zalen van het hotel voorkwamen. Voor dit schuren
kregen we een speciaal daarvoor gemaakte slof aan ons voeten, waarin een dot
met fijn staalwol werd geklemd.
We moesten dan heel precies de, in visgraad
gelegde plankjes van het parket, in de lengterichting schuren. Later werd deze
vloer dan door de nonnen zelf in de was gezet.
De zondag werd altijd verzorgd door de
aalmoezenier. Hij beschikte over een geïmproviseerde uitrusting, waarbij één
van de zalen werd omgebouwd tot kapel en hier werd ook de mis opgedragen. In de
laatste maanden van mijn verblijf ben ik samen met een jongen uit Eindhoven nog
gepromoveerd tot misdienaar. Ook herinner ik me nog dat ik een keer moest
dienen, waarbij een Zwitserse priester de mis deed en dat hij me tijdens de mis
aankeek en eerst zei en later brulde:” Das FASEN”, hetgeen
ik totaal niet begreep en waarmee hij had bedoeld :Kom op met dat wierookvat.
Het moet één van de eerste dagen in
Zwitserland zijn geweest dat ik op een middag bij de aalmoezenier moest komen
die me iets wilde vertellen. Heel even dacht ik aan thuis iets mis of zo, maar
dat was niet het geval. De aalmoezenier was een aardige man die zo nodig ook
streng kon zijn. Deze middag stelde hij me echter gerust en vertelde mij (hetgeen ik al wist) dat ik om een beetje andere reden dan de
andere kinderen in Zwitserland was. Wat ik nog niet wist, was dat de geplande
verblijfsduur van de kinderen normaal drie maanden
was. Deze drie maanden golden niet voor mij, omdat het hier ging om een
genezing en niet uitsluitend om dikker te worden. Als de drie maanden om waren
zou ik automatisch horen of ik al naar huis mocht of niet.
Schunnige taal
Bij de indeling van de slaapzaaltjes, waar
steeds zes bedden waren geplaatst, was rekening gehouden met de verschillende
leeftijden van de kinderen. Zo waren we op onze kamer met zes jongens variërend
van tien tot dertien jaar. Met deze jongens had ik het meeste contact. Dat
“rusten”vonden we maar niks en we hadden voor tijdens die rust een stok kaarten
meegesmokkeld en deden stiekem een spelletje. Om beurten bleef er één in bed en
de ander of anderen kwamen dan op de geïmproviseerde donsvlotten naar dat ene
bed. Meestal werd dit niet opgemerkt door de surveillerende oppas in de gang.
Bovendien was het surveilleren lang niet meer ze streng als in het begin. We
waren immers keurige jongens. Als we naar ons idee ’s avonds
veel te vroeg naar bed moesten lagen we ons een beetje te vervelen en het was
meestal Jo van Rooy uit
Tilburg die als eerste de stilte verbrak en begon zijn mening te spuien over de
afgelopen dag. Ook Jan van Zanten uit Eindhoven mengde zich onmiddellijk
in het gesprek. De twee jongste mannekes lagen
meestal stiekem te luisteren en te grinniken om het geen wat besproken werd en ook
om datgene wat ze nog niet helemaal begrepen. Vaak ging het over tante Ans, waar van de flinke borstmaat ons niet was ontgaan.
De puberale erotische belangstelling begon
zich bij ons al flink te ontwikkelen. Dit was, na dat deze borsten nog maar
eens waren besproken, voor Jo aanleiding om in zijn
bed te gaan staan en twee punten van het dekbed voor zijn borst te houden,
waarbij hij uitriep :”Ik ben tante Ans”.
Hierna ontstond een jongensachtige discussie waarbij vooral de vorm en ook het
nut van deze pronkstukken van jonge vrouwen uitvoerig werd besproken. Schrijver
van dit verhaal geeft toe ook samen met Jan aan het gesprek te hebben
deelgenomen. Zulke keurige jongens waren we dus ook niet.
Ook al waren we verreweg de meeste tijd
binnenshuis, werden er ook regelmatig wandelingen georganiseerd al was het,
voor kinderen spontaan en uitbundig bewegen zeer beperkt toegestaan. We liepen
dan ook braaf in een rijtje, waarbij de groepen om veiligheidsreden niet al te
groot waren. Er waren steeds twee begeleidsters en de kleinere kinderen vóór en
de ouderen (ik was de oudste) sloten de rij. Liefst had ik dat tante Ineke
meeging en Tante Ans, want als één van de nonnen ons
in toom moesten houden, mochten we geen centimeter van de paden afwijken en op
een helling altijd aan de bergkant lopen. Ook de lengte van de wandeling was
aangepast aan de kleintjes en voldeed niet aan ons verlangen om de bergen in te
trekken. Wat we wel mochten was bloemen plukken die op alpenweiden volop in het
wild groeiden. Het waren vaak lelies of alpenrozen die daar groeiden. Ook hebben
we in de wintermaanden nog op kinderski”s gestaan en het is puur door mijn wat
langere verblijf gekomen dat ik al best een hellinkje durfde te nemen. De ski-pistes van toen waren niet te vergelijken met die van
nu. Er werd een veilige plek gezocht waarop alleen de oudsten zich soms konden
vermaken. Er waren voldoende sleeën in het hotel, die we op zekere dag mochten
gebruiken. We vormden dan een lange sliert, door op ons buik op de slee en dan
met de voeten gehaakt in de slee achter ons deze mee te slepen. De eerst van de
sliert moest ook sturen door de slee in de goede richting te houden. De
snelheid op de smalle hellende weg was heel hoog. Het was echter niet echt
gevaarlijk, omdat net al bij het huidige bobsleeën een soort goot in de sneeuw
was ontstaan.
We waren nog maar net binnen van onze saaie
wandeling, toen één van de nonnen naar ons toeliep en we zagen aan haar gezicht
dat het niet ging om een extra compliment voor het schuren van de vloer of het
schillen van kisten vol aardappels. Nee,we zagen het,
er was iets ernstigs en wij waren de schuldigen. En ja hoor: Morgen oem nein oer, Jan, Leo und der Jo zofort melden bei der
Aalmoezenier. Wat is er aan de hand vroegen we ons af, terwijl we wel een sterk
vermoeden hadden dat dit te maken had met de besproken onderwerpen de
voorlaatste avond. Iemand moet hebben meegeluisterd, en naar ik later begreep,
zich moet hebben rot gelachen. Ik verdacht eerst tante Ineke, maar die had ons
niet aan de aalmoezenier uitgeleverd. We zijn er niet meer achtergekomen.
Als drie jonge boefjes stonden we precies op
tijd voor de deur van de aalmoezenier. In verband met de functie van misdienaar
was ik al eerder in zijn kamer geweest. Even later hoorden we aan zijn
voetstappen dat hij op weg was naar de plaats waar ons vonnis zou worden
uitgesproken We probeerden uit de voetstappen op te maken hoe zwaar zijn
oordeel zou gaan klinken. Kom binnen jongens en ga zitten. Deze korte zin , maar vooral de tamelijk vriendelijke toon bracht onze
driemaal overslaande harten enigszins tot rust.
En vertel eens, begon hij, hebben jullie het
als oudste drie van onze groep een beetje naar je zin ?
Onze mond viel open door deze woorden die we wel het laatste hadden verwacht.
Ieder van ons was dan ook letterlijk met stomheid geslagen. Toen zag ik dat er
bij de aalmoezenier een licht geamuseerde glimlach zichtbaar werd en hij vervolgde : kunnen jullie het goed vinden met onze twee
Nederlandse begeleidsters Tante Ineke en tante Ans? Ja nu komt het, dachten we, eerst zacht strelen en dan
keihard toeslaan. Toen hij ons echter vragend aan bleef kijken, besloten we
toch maar tot een antwoord en er klonk een schuchter
Ja.
Hij vervolgde zijn verhaal en zei dat dit hele lieve meisjes zijn die helemaal vrijwillig zijn
meegekomen om het voor ons zo prettig mogelijk te maken. Verder wees hij ons er
op dat we ,ondanks dat het hier jonge meisjes betrof,
toch beleefd en vooral dankbaar moesten zijn. Steeds toen we
dachten: Nu komt het, kwam er weer iets zoals, slapen jullie goed in deze
omgeving en geniet je ook van al het moois om je heen. Voor mij
duidelijke toespelingen op datgene wat hem was verteld. Maar nee verder niets
van hetgeen wat we hadden verwacht. Namelijk een
flinke uitbrander voor ons schunnige taalgebruik. Hij besloot met ons te
vertellen dat binnenkort de eerste groep weer naar Nederland zou gaan, maar dat
dit niet voor iedereen gold. We zouden dit binnenkort horen. Bij het verlaten
kregen we alle drie nog een kruisje op ons voorhoofd,zoals priesters vaak doen
en we kregen bovendien nog een aai over ons hoofd.
Kartoffelsalat
De meest heftige momenten waren te beleven
in de eetzaal. Eerst het samenstromen van de ongeveer 70 a 80 kinderen van de
verschillende groepen, die wel per groep terplekke werden afgeleverd door de
desbetreffende begeleidsters. Daarna werd het commando overgedragen aan de
Zwitserse nonnen. Nadat iedereen zijn vaste plaats had ingenomen, verscheen de hoofdnon op het podium en klonk het gebruikelijke STILEJETST. Dan werd een onverstaanbaar gebedje gepreveld
en het werd opnieuw rumoerig. De hoofdnon begon
hierna, samen met enkele ander nonnen aan het surveilleren tussen de rijen
lange tafels. Waar de zusters waren was het rustig.
Het eten werd opgediend door
keukenpersoneel, meestal vrouwen in lange grijze schorten, waarbij de ene de
grote pannen droeg en de ander voor het opscheppen
zorgde. Over het algemeen werd er goed gegeten en eten was ook heel lekker,
zeker na wat we in de oorlog gewend waren.
Op zekere middag werd er echter een maaltijd
opgediend, die vooraf door de hoofdnon als typisch
Zwitsers en heel lekker werd aangeprezen. Door deze extra informatie vermoeden
we al dat de leiding niet helemaal zeker was van onze beoordeling. Na enige
tijd werd dit vermoeden bevestigd. Het maal werd genoemd :”Kartoffelsalat” ,waar we nog nooit van hadden
gehoord. Een koud gerecht, bestaande uit plakjes aardappel en verwerkt in een
wat zure en kruidige saus. Het antwoord kwam rechtstreeks door de lucht, vanaf
de Tsjechische tafel. Wat had men daar gedaan…. De plakjes werden één voor één
op het heft van de vork geplaatst en zodra de tafel even buiten het zicht van
de nonnen was gaf men een harde tik op de tanden van de vork en het ongewenste
voedsel vloog in een boog door de lucht en kwam neer op een andere tafel of op
de grond. Zodra
bekend werd wie deze streek had uitgehaald werd hij hardhandig uit de zaal
verwijderd en moest KLEIGINSBET .
De zaal was door dit incident zowaar bijna
stil geworden en men at buiten verwachting het bord zo goed als leeg. Wat
overigens bij misdragingen in de eetzaal als dreigement regelmatig werd
ingezet, was de uitroep van de hoofdnon, die dan riep
: “Wer jetzt nicht still ist bekomt am Sontag
KEINE PUDING”. Hierbij werd volkomen voorbij gegaan
aan het feit, of dit op bijvoorbeeld maandag werd geroepen, daar door de lange
termijn tot zondag de ernst flink werd afgezwakt. Bovendien is zover ik weet
deze sanctie nooit uitgevoerd.
Na drie maanden
Het sneeuwde en
grote witte vlokken brachten alweer een nieuw tapijt boven op de oude laag.
Anders dan in Nederland is het in Zwitserland heel gewoon dat boven op de
smalle bovenregel van een hek een laag van zo’n tien
tot vijftien centimeter bleef liggen. Dit omdat het lange tijd compleet
windstil kan zijn. Zodra we na zo’n sneeuwbui buiten
kwamen was het eerste wat we deden, een klap tegen deze verticale sneeuwplak
geven en dan met de bedoeling een andere jongen te treffen. Maar het was al
over zessen en hadden net ons avondboterhammetje verorberd. Er broeide iets in
de lucht en ieder leek stiller dan normaal en een beetje gespannen. Tegen de
gewoonte in stonden een aantal nonnen en ook de Luxemburgse en Tsjechische
begeleidsters bij elkaar iets te bekokstoven. Ook onze Tantes Ans en Ineke waren erbij. We hadden geen idee wat de
bedoeling was, maar kwajongens als wij zijn altijd voorbereid op de
mogelijkheid dat één van onze streken zou zijn ontdekt en dat de straf werd
besproken, die men ons zou opleggen.
De minivergadering was teneinde
en de groep ging uiteen. Ieder van de groep liep in de richting van een
bepaalde tafel en vroeg een jongen om met haar mee te gaan. We zagen een aantal
jongens en ook kleintjes de zaal verlaten tot Tante Ineke onze kant uitkwam en
mij en Jo van Rooy aanwezen
om met haar mee te gaan. We wisten nog steeds niet wat ons boven het hoofd
hing. Was het toch nog een staartje van de avond met de schunnige taal of iets
totaal anders. We liepen naar een klein kantoortje, terwijl de ander kinderen
kennelijk naar een andere plaats waren gebracht. Net toen tante Ineke ons iets
met haar lieve stem wilde gaan vertellen hoorden we een gejuich uit de eetzaal
komen en we begrepen dat de overgeblevenen binnenkort naar huis mochten.
We bleven over met een heel kleine groep die
echter de dag na het vertrek van de kinderen werd aangevuld met een nieuwe
lichting. Vanaf vandaag hadden we de status van ouwe hap, die van alles op de
hoogte was. Als iemand van de nieuwelingen iets wilde weten konden ze bij ons
terecht. Een aantal zaken hielden Jo
en ik echter zorgvuldig geheim. Van onze leeftijd waren er maar twee jongens
uit Nederland, waarvan we vermoedden dat die op onze kamer zouden komen. De
totale Nederlandse groep was aanmerkelijk kleiner en zo was het trouwens ook
met de Luxemburgse. Van de Tsjechen leken er wat meer te zijn gekomen, of het moest
komen doordat zij net als hun voorgangers veel luidruchtiger waren.
De nieuwkomers waren twee jongens uit Haarlem : Hans en Giel en nog twee
jongere mannekes uit Utrecht. De jongsten : Heintje en Wimpie waren negen en acht jaar. Hans en Giel waren allebei twaalf jaar oud. De oude gewoonte van donsdekvlot spelen werd al snel overgenomen en ook de
discussies bleven op een zelfde LAAG nivo. Toch werd
er ook serieus gekaart en we speelden meestal het jong geleerde duizenden.
De wintermaanden waren inmiddels
voorbij en we waren zelfs als puber al aardig ingeburgerd. Het leek er op dat
we als “ouwe hap” enige privileges hadden bij de leiding. Vooral bij onze
geliefde tante Ineke konden we een potje breken. Mijn inmiddels
vaste maatje Jo van Rooy
waagde het op een avond zelfs toen we naar ons bed gingen om tante Ineke om een
nachtkusje te bedelen. Hij kon anders niet slapen was zijn smoesje. Tante Ineke
was echter zo verstandig hieraan geen gehoor te geven en beloofde ons een dikke
kus als we weer naar Nederland zouden gaan. Ze was denk ik
bang om ons, gezien de “gierende hormonen” in ons puberlijf, onrustiger te
maken dan goed was voor ons, en lastiger voor haar zou zijn.
Ontvlucht aan de kleuters
Het klimaat veranderde wel, maar dit is niet
te vergelijken zoals in ons kikkerland normaal is. De straten bleven bedekt met
een laag platgereden en -gelopen sneeuw.
Terwijl de temperatuur opliep was de kou in
de afgelopen maanden nooit hinderlijk omdat het meestal windstil was en ook de
lucht veel droger. Het is door deze lucht dat ik zelden en later nooit meer
geplaagd werd door die belabberde benauwdheids aanvallen. Het enige wat ons een
beetje stoorde was dat we geremd werden door de doelstelling van vetmesten.(die
algemeen voor iedereen gold) en naar ons idee te veel gelijk behandeld werden
als de kleuters, zoals we de kleinere kinderen degenererend noemden.
In de uren van de middagrust en de veel te
vroege avond op bed werd dit steeds meer het onderwerp van gesprek. Er werd een
sluw plan bedacht om de eerst volgende wandeling met de kleuters te ontkomen
aan het regiem. Onze achterhoede zouden we gebruiken om op een onbewaakt moment
achter te blijven om zo ongemerkt onze weg te gaan. Die weg zou zijn, de paden
die uitnodigend als verboden gebied golden. We hadden al maanden lang
aangekeken tegen de meest imponerende Engelberg,waaraan
zowel de plaats als het dal zijn naam had ontleend. Verder omhoog de bergen in
was hetgeen ons trok, terwijl we ons nauwelijks bewust
waren van de gevaren en nog minder van het feit van de angst die bij de
begeleidsters zou ontstaan zodra ze merkten dat ze een paar jongens kwijt
waren. Het was nog volop licht en we genoten van de door ons nog onbetreden
paden. We waren zoals afgesproken met drieën :
Natuurlijk Jo van Rooy, Giel en ik. Nog netjes in de rij hadden we de anderen
afgeschud door hun te zeggen dat ze wat flinker moesten doorlopen om zo een
groter afstand met de groep te krijgen. Eindelijk was het echte bergbeklimmen
begonnen. Eenmaal op weg naar onze vrijheid, schrokken we niet terug om zelfs
van de al smallere en gevaarlijker paden of te wijken. We klommen nog zonder
gevaar over de hellingen waar volop bomen waren. Op een boomvrij terrein
aangekomen werd besproken wat ons eerste doel zou zijn en zodanig dat we het
dal zouden blijven zien. Voor ons was dit een waarborg dat we niet konden
verdwalen. Het dal was al dieper onder ons dan we dachten, maar dit weerhield
ons niet om ons veelbesproken plan door te zetten. We hadden zelfs het idee dat
we op de terugweg de groep nog zouden kunnen inhalen en ongemerkt weer zouden
aansluiten. We wisten wel de namen van de ons omringende bergketens. Zo waren
we nu nog maar aan de voet van de Gerschnialp. De
berg waar we vaak de steile tandradbaan van hadden gezien. We hadden er verder nooit
ingezeten en nog minder mee de berg opgegaan.
Voor ons zagen we een oprijzende
uitnodigende bergkam, bedekt met sneeuw, die er heel anders uitzag dan vanuit
het dal. Dit is het onderste deel van Trubsee, nu een
bekend skigebied. Hier zouden we even heen gaan om te zien of we vanaf die top
ons hotel konden zien. Na nog een flinke klim hadden we wel de sneeuw, maar
niet de beoogde top bereikt, terwijl er wel weer een veel verdere bergkam
opdook. Bomen waren er niet meer, alleen onder ons. De zon begon zich gereed te
maken om achter de bergen te verdwijnen en na een kwartier werd het een stuk
donkerder. Door deze snel invallende duisternis, die in de bergen normaal is,
werden we wat minder avontuurlijk en er was plaats gemaakt voor wat
onzekerheid.
Dat we nog tijdig ongemerkt konden
terugkeren was de vraag. We hielden een pauze om te kunnen beraadslagen. We
besloten om via een kortere weg, die we dachten te kennen, terug te keren. Een
stukje nog naar boven en dan over die helling verder en dan recht omlaag. Die
route was zoals we met z’n drieën zeker wisten een
stuk
korter.
We waren het uiteindelijk eens geworden over
de richting, maar plotseling begon Giel te huilen. De
angst was hem te veel geworden en hij had spijt met
ons te zijn meegegaan. Hij wilde flink zijn door zich bij ons aan te sluiten.
Maar nu was het te laat en hij moest wel doen wat wij deden. We liepen en
klauterden verder en kwamen bij de afdaling voor een tamelijk steile helling,
die bovendien bestond uit een dikke laag ronde kiezels. Toch leek dit de enige
weg om af te dalen want zowel links als rechts was de helling onbegaanbaar
steil. Op deze plek hebben we van angst een paar thuis geleerde gebedjes
gesproken, omdat dit het enige was wat ons zou kunnen helpen.
Jo was de eerste die het voorstel had om voorzichtig op ons kont omlaag
te glijden, en zodoende ons af te remmen met onze voeten tegen de lager gelegen
bomen.
Eerder hadden we geleerd, bij het zogenaamde
bobsleeën, om een richting op te sturen door met een plankje rechts of links in
de sneeuw te drukken. Dit wilden we nu op de gladde kiezelhelling ook toepassen
en we zochten het benodigde materiaal. Alleen in plaats van de slee fungeerde
deze keer ons achterwerk. Om niet tegen elkaar aan te botsen zouden we enkele
tellen na elkaar afzetten. Jo ging als eerste gevolgd
door Giel en ik vertrok als laatste. De landing tegen
de bomen was niet geheel pijnloos, maar toch gelukkig
goed verlopen. Tot ons grote geluk zagen we iets lager een smal pad, waarop we
zonder gevaar konden lopen. We waren van het ergste gered. Alleen, hoe nu
verder, het was inmiddels bijna donker en we konden
ons niet oriënteren. Maar we hadden geen keus,want de
weg liep omlaag en daarover was geen twijfel, daar moesten we heen. Na
misschien wel een uur lopen zagen we iemand met zijn hond en vroegen met ons
beste Duits de weg naar het hotel. De naam van het hotel wisten we niet of niet
meer, maar toen we Das Rote Kreuz
noemden keek hij eerst zeer verbaasd, maar wees ons de weg. Hij vroeg ons nog
iets, maar we waren te blij om hier naar te luisteren. We zetten het toen op
een hollen, hetgeen we maar korte tijd volhielden en
uiteindelijk kwamen we bij het hotel. We waren doodsbang en rekenden al op een
flinke strafmaatregel. Nog nooit had ik zoveel nonnen en begeleidsters bij
elkaar gezien die ons zowel omhelsden en gelijkertijd afblaften. Na enige tijd
hoorden we dan ook het gebruikelijke : KLEIGINSBED. UND KEINESSENMEER.. Na ongeveer een
half uur kwamen zowel tante Ans als Tante Ineke met
een paar heerlijke boterhammen. Ze lieten ons verder met rust. Ze
wilden echter wel weten waarom we zo dom waren geweest en we moesten beloven
zoiets nooit meer te
doen. We kregen zowaar alle drie de voor later bedoelde kus.
De volgende dag hoorden we dat
politie met honden en nog een aantal vrijwilligers ons urenlang had gezocht.
Enig onderwijs en hoog bezoek
Het dagelijkse leven ging onveranderd door.
Een vast dagprogramma was er wel,maar hiervan werd regelmatig afgeweken, hetgeen wij juist wel leuk vonden. Er waren na de eerste
lichting aanmerkelijk minder kinderen dan bij het begin. Dit was vooral in de
eetzaal goed merkbaar. Er werd nog maar zelden gedreigd met :”
AMSONTAGKEINPUD-DING” Wat wel als vanouds doorging
was het poetsen van de parketvloeren, het schillen van kisten met aardappels en
nog aanvullende opdrachten, zoals schoenen van de kleuters poetsen, eigen
bedden opmaken, waaronder ook wisselen van overtrekken en slopen eens in de
zoveel dagen. De begeleidsters zowel als de nonnen wisten inmiddels
dat ze de oudsten van de groepen wat werk konden laten doen en daarvan dankbaar
gebruik maakten.
Leo, loop ‘ns even met me mee. Dat was de stem van de
aalmoezenier. Even was ik geschrokken, maar uit de klank van zijn stem dacht
(hoopte) ik, dat ik niets te vrezen had. De “schunnige“ praat op de kamer en de
ontsnapping bij de wandeling, in de bergen, lag al weer meer dan een maand
achter ons. We liepen dus rustig en zonder zorg mee naar zijn kamer, die we al
eerder hadden aangezien als tribunaal, terwijl we geen advocaat ter verdediging
hadden. Ga
zitten, klonk net als de eerste keer, maar we hielden moed.
Leo, Luister…….……….. Je bent al een aardig
tijdje bij ons en we hopen dat je het nog een poosje kan volhouden, want ik heb
de dokter gesproken die je pas heeft onderzocht. Hij vertelde me dat het met de
bronchiën sprongen vooruitgaat dankzij het droge klimaat, maar vond het toch de
laatste keer niet verstandig om je al naar huis te sturen. Dit was voor mij het
teken dat men mijn vertrek na zes maanden ook nog wilden bezien. Maar, zei de
aalmoezenier: we zullen het de volgende keer tijdig laten weten. Ik dacht het gesprek
hiermee was beëindigd maar de aalmoezenier zei: Nee ik wil nog iets anders met
je bespreken. Binnenkort zal de Groothertog Jan van Luxemburg een bezoek brengen
aan ons hotel, vanwege de Luxemburgse kinderen die hier zijn. Maar je weet dat
de oudste vanuit Luxemburg, die nu hier is, ongeveer acht jaar is, en dus te
jong om de Groothertog toe te spreken namens de kinderen. En daarom denk ik,
zei de aalmoezenier, dat dit iets is voor jou. We zullen samen een tekst
bedenken en nog wat oefenen en dan moet dit best lukken. Eerst wil ik dat je
zelf al wat opschrijft, wat je denkt te moeten zeggen tegen de Groothertog.
Daarna kunnen we dan samen kijken en zo nodig nog wat aanvullen.
Net voor de avondmaaltijd liep ik terug naar
de grote kamer, (De kamer waar we school kregen en overdag spelletjes deden)
Het voelde heel gewichtig en ‘k was niet te weinig
trots om zo maar zo’n opdracht op zak te hebben.
Over geheim houding van dit gebeuren was
niet gesproken, maar ik vond het wel te voornaam om dit direct met Jan en
alleman te bespreken. Of ik dit direct aan Jo zou
vertellen, moest ik nog over nadenken. Alles wat besproken was, zou ik in geen
geval vertellen. Eerst zou ik het eerste ontwerp bedenken van de toespraak, die
overigens niet veel langer mocht duren dan ongeveer vijf minuten.
Een week later en twee dagen voor het bezoek
van Groothertog Jan was ik bij de aalmoezenier om de laatste puntjes op de ie te zetten. Een beetje zenuwachtig was ik wel, temeer daar
het korte stukje dat ik van papier mocht voorlezen, in perfect Duits moest
klinken. Inmiddels was het mooiste aan kleding, dat ik
van huis had meegekregen een beetje krap geworden. Eén van de nonnen had zich met
de kleding bemoeid en had kans gezien om een enkel naadje van broek en jasje
uit te leggen zodat het weer prima paste. Het korte toespraakje was goed gelukt
en ik kreeg zowel van de Groothertog als van de kinderen en de leiding een applaus.
Tante Ineke lachte naar me en van de aalmoezenier had ik een schouderklopje
gekregen. Wat precies het doel was van het bezoek, van de Groothertog met z’n gevolg, was me niet zo duidelijk. Voor mij was alleen
het tot een goed einde brengen van mijn opdracht belangrijk.
Het was inmiddels
eind april geworden en binnenkort zou de periode van drie maanden weer aflopen.
Ondanks het gesprek met de aalmoezenier over mijn gezondheid, durfde ik niet
vast te rekenen dat ik deze keer naar huis zou mogen. De dag dat dit bekend zou
worden gemaakt naderde. Ondanks de brieven en de kaarten, die ik regelmatig van
thuis ontving en ook beantwoordde begon er het verlangen naar huis te groeien.
In de brieven die ik naar huis stuurde heb ik geen letter geschreven over de
ontsnapping en ook geen woord over onze avondgesprekken in de slaapkamer.
Nodeloze informatie kan je beter zo’n dikke zestig
jaar uitstellen.
De avond dat we iets zouden horen kwam
steeds dichterbij. We wisten ook niet precies op welke dag dit bekend werd
gemaakt. Meestal waren officiële mededelingen op vrijdag, maar dat was geen
vaste regel.
Doordat het aantal kinderen na de nieuwe
lichting flink was verminderd, kwam er meer tijd om andere dingen te doen. We
werden, mede door het mooiere weer, vaker naar buiten genomen en we vermaakten
ons op de prachtige alpenweiden, waar de koeien net als in Oostenrijk zijn voorzien
van een heuse koebel. Dit aanhoudende geluid in combinatie met een bijna
absolute stilte gaf een heerlijke en gelijktijdig moeilijk te omschrijven
sfeer. In de verte was het geluid te horen van een alpenhoorn. Tante Ans wist deze dingen te vertellen omdat ze eerder in
Zwitserland was geweest. Ze studeerde sinds kort ook op de Toeristenschool in
Breda. Voor tante Ineke was het hier ook allemaal nieuw. Nu de groep wat
kleiner was geworden, werden we ook regelmatig in kleinere groepjes opgedeeld.
Tante Ineke trok dan op met de kleintjes, terwijl wij met tante Ans andere en meer gedurfde uitstapjes maakten.
Zo zijn we ooit met de tandradbaan omhoog gegaan , die we bij wandelingen vaak hadden gezien. Ook
vanuit het hotel was de baan omhoog goed waar te nemen..
Deze baan die zeer steil omhoog tegen de berg de Titlis
was aangelegd, was betrekkelijk kort. Op de baan waren twee houten rijtuigen,
die met een kabel waren verbonden en waarvan de ene boven en de andere onderaan
stond. De rijtuigen waren trapsgewijs gebouwd en hielden elkaar door de kabel,
die boven over een katrol liep, in evenwicht. De baan,die
tussen de rails, voorzien was van een tandheugel was enkelsporig. Precies in
het midden was deze echter dubbelbaans en dat was exact het punt waar de
rijtuigen elkaar passeerden, als de ene omhoog en de andere omlaag ging. Deze
hele constructie boeide me bijzonder.
Later hebben we ons ook nog gewaagd in een
cabine van de grote kabelbaan. De cabine was ruim en bood plaats aan ongeveer
twaalf personen, eventueel met skiën.
Het was enigszins vergelijkbaar met de
draaimolen op de kermis. Het verschil was als we over de ondersteuningspalen
gingen dat we dan onze maag voelden bij het dalen van de
cabine.
Intussen genoten we volop van de natuur en
we kregen zelfs een bruine kleur van de altijd aanwezig zon.
De schoollessen namen af en er werd meer
tijd besteed aan spelletjes en creativiteit. We maakten allerlei dingen van
karton en papier en gaven het dan later een mooi kleurtje met waterverf.
De laatste maanden
Het afscheid was toch wel even moeilijk. Zes
maanden lang in een vreemd land en ook nog het samen zijn kort op elkaar met
jongens die je vrienden waren geworden. Want ook Jo
en van de laatste lichting, Hans, Heintje en Wimpie
gingen huiswaaarts. Alleen Giel
uit Haarlem, waarmee we de gevaarlijke afdaling hadden gedaan bleef nog bij
ons. Net zoals drie maanden geleden werden we weer naar hetzelfde kantoortje
gebracht en nu waren er ook een paar Luxemburgse jongens bij, die ook nog niet
naar huis mochten. Van de Tsjechen bleef er niemand achter. Een uiterst klein
clubje dus. Dit keer werden we door één van de nonnen naar het kantoortje
gebracht.
Ze ging direct weer weg en zei dat Fraulein Ans und
Ineke sofort zouden komen. Even later kwamen
inderdaad onze begeleidsters, waarmee we lief en leed hadden gedeeld.
Tot onze spijt vertelden ze met enige omhaal
dat voor hun, na een half jaar, ook de tijd was
gekomen om terug te keren naar Nederland. Ze zouden de Nederlandse groep in de
trein nog vergezellen en dan was hun taak volbracht. Bij ons stond het huilen
nader dan het lachen, maar we hielden ons flink. Als voorschot op de volgende
dag, waarop ze zouden vertrekken, kregen we zo vast een dikke knuffel. Ook bij
tante Ineke was er een traantje.
De laatste groep kwam twee dagen later en we
vonden het saai. Van de eetzaal werd maar een klein hoekje ingericht en het was
ongekend stil. Eén enkele non was voldoende.
De volgende en waarschijnlijk de laatste
groep was niet groot. Hooguit twintig Nederlandse kinderen waarvan
de meesten hooguit acht jaar was. Twee waren er van
onze leeftijd .Er waren verder geen kinderen uit Luxemburg of Tsjechië gekomen. Er was dus
volop ruimte in het hotel en op onze slaapkamer bleef ik alleen met Giel. We hebben in de rustperioden, die door de nonnen nog
in stand werden gehouden, veel gekaart. Dit werd door diezelfde nonnen
oogluikend toegestaan. Er was geen Nederlandse begeleidster meegekomen, zodat
we alleen met de nonnen te maken hadden.
Kort na het vertrek van de laatste groep was
ook de aalmoezenier afscheid komen nemen. Ook hij had voor ons veel betekend.
Het was immers 1946 en een geestelijke begeleiding was in die tijd heel
belangrijk. Voor ons als puber werd dit zeer serieus opgevat.
Hij kon als geen ander, kleine
jongensprobleempjes op een fijne manier met je bespreken en oplossen. Je kwam
dan altijd opgelucht en zorgenvrij zijn kamer uit, niet voordat hij een kruisje
op het voorhoofd en een aai over je bol gegeven had.
De dagindeling was totaal gewijzigd. Aan
schoollessen werd niet meer gedaan en niemand van ons die daar bezwaar tegen
had. Het leek er op dat wij, als laatste van de groep, meer aandacht kregen van
een dame, die misschien wel de eigenaresse van het hotel was. We hadden haar
één maal gezien, toen de Groothertog van Luxemburg er was.
Van één van de nonnen hoorden we (Giel en ik ) dat Frau von Bernstein, zoals die dame
heette, ons wat van de omgeving wilde laten zien. Ze deed dit waarschijnlijk,
omdat wij de overgebleven twee oudsten van de groep waren, en als troost omdat
we nog moesten blijven. We mochten de volgende morgen met haar mooie auto mee
naar Stans, vlak bij het Vierwoudstedenmeer of wel
das Vierwaldstättersee. Alleen al in een mooie auto
zitten was voor ons een ongekende sensatie. Een rit in een auto die toen nog automobiel werd genoemd was voor ons volkomen nieuw en we
schatten Frau von Bernstein dan ook in op een zeer rijke dame.
Dat ze tevens de bezitster van het hotel kon
zijn, was voor ons heel aannemelijk. Ze verzorgde ons bijzonder goed en gaf
onderweg uitleg in het typisch Schwischer Deutsch, hetgeen we inmiddels vrij
goed konden verstaan. Na elke zin die ze sprak kwam het woordje Gel, dat
vragend werd uitgesproken en dat ons Nietwaar ? betekent.
We reden langs de oevers van het prachtige meer en bezochten de eeuwen oude
houten brug met overkapping en schilderstukken.
Op een andere dag, een weekje later nam ze
ons mee naar Trübsee. Om dit mooie plekje te
bereiken, dat op ruim 1700 meter ligt (ons hotel op ca.1000 meter) gingen we
met twee aansluitende kabelbanen. De eerste hadden we al eens gehad met tante Ans. Maar nu kwamen we bij een hooggelegen bergmeer, dat
als één van de mooiste van Europa wordt genoemd.
Het meer is gelegen aan de voet van steile
bergen en de Titlisgletsjer. Er was daar een zg. skihütte. Een simpel houten
schuurtje zonder deur, met een aan getimmerde houten bank, zowel aan de buiten
als aan de binnenzijde. Duidelijk bestemd voor bergbeklimmers die een pauze
hebben verdiend. Ze kocht voor ons allebei een echte edelweisz.
Deze zeldzame bloem groeit alleen op zeer moeilijk en gevaarlijk te bereiken
hoogten en is daarom een soort van trofee, die na een beklimming wordt buitgemaakt.
Nog enkele uitstapjes hebben we met haar
gemaakt, tot de dag was aangebroken dat ook onze terugreis werd voorbereid. De
dokter was tevreden en er bleven niet veel kinderen achter. Ikzelf was inmiddels acht maanden van huis en keek uit naar de laatste
dag.
De twee laatste maanden hadden we meer van
de natuur gezien en genoten dan de tijd ervoor.
De thuisreis
We keken nog één maal om en we zagen de
nonnen en Frau von Bernstein, die ons uitbundig uitzwaaiden, steeds kleiner
worden. De nonnen, waaraan we in het begin even moesten wennen, maar die
achteraf toch heel lief waren voor een stel schoffies, die
we zonder twijfel zijn geweest. En onze gedachten waren ook nog bij tante
Ineke, waarop ik stiekem een beetje verliefd was, nog niet eerder had ik ooit
te maken met dit fenomeen.
En dan tenslotte Frau von Bernstein,
die zelf geen kinderen had en ons de laatste maanden flink had verwend door het
ons extra naar de zin te maken.
Het verschil met de heenreis, was dat we nu
’s morgens heel vroeg waren vertrokken en daarom niet op harde banken hoefden
te slapen. We genoten de hele dag van de nieuwe panorama’s, plaatsen waar we
nog niet waren geweest. We keken evengoed met een blik van: ”Ach, voor ons
niets bijzonders, Allemaal al eerder gezien”
Het terrein werd langzaam heuvelachtig en de
bergen waren nu steeds verder weg. Het viel op dat de trein nu wel bij enkele
grote plaatsen stopte. We waren nu ook met vieren in de coupé. De trein was ook
heel wat luxer. De zitplaatsen waren zachter en met kunstleer bekleed. Een
echte internationale trein dus, zoals ik die vroeger met mijn vader ging
bekijken in Dordrecht. We waren met Giel, de twee
jongens uit Limburg en ik. We waren een beetje stil en ieder met z’n eigen gedachte aan thuis. Giel
moest nog het langst reizen beredeneerden we, want die moest helemaal naar
Haarlem. We waren bijna Oostenrijk uit toen er een voor ons onbekende
begeleidster bij ons langs kwam. We zagen dat ze bij de organisatie hoorde aan
de kaart van het Rode Kruis, die ze om haar hals droeg. Ook wij hadden trouwens
zo’n kaart om ons nek gekregen, met de mededeling dat
we die beslist om moesten houden tot we thuis waren. Ze vertelde ons dat ze ons
zou begeleiden, tot we op de plaats van bestemming zouden zijn. Ze vroeg aan
ieder van ons of we zouden worden opgehaald bij het station, waarop we allemaal
bevestigend konden antwoorden. Mijn moeder zou me, zo had ze geschreven, mij in
Rotterdam op halen. De plek waar ik ook was vertrokken.
Toen we eindelijk bij Heerlen ons landje
weer binnenkwamen voelden we ons als echte wereldreizigers. Er stonden mensen
op het andere perron die de gewone Nederlandse trein instapten. Op het perron waar wij binnenliepen was het niet druk. Enkele
kinderen en begeleidsters waren uitgestapt. Ook de twee die bij ons zaten
werden geroepen en wij hielpen ze met hun koffertjes. We namen schuchter afscheid
en zagen toen, tot onze verbazing, uit het raam, dat ook de begeleidsters met
hun koffers de trein waren uitgestapt, zonder iets tegen ons te zeggen. We
waren nu dus zonder begeleiding op ons zelf aangewezen, waar we overigens geen
probleem mee hadden. We voelden ons immers wereldreiziger.
De trein was nu via ’s Hertogenbosch
op weg naar Utrecht. Giel had dit gezien bij vertrek
uit Den Bosch en zei: “Zo,nu Utrecht, Amsterdam en dan
Haarlem”.
Topografisch had hij volkomen gelijk, maar
het zat mij niet lekker. Het plan was dat mijn moeder me kwam afhalen in
Rotterdam. Wetende dat alleen voor mij de trein niet om zou rijden via
Rotterdam, probeerde ik toch een conducteur aan te spreken. Deze gaf me de raad
om in Amsterdam de stationschef op te zoeken en dit hem te vragen.
Giel en ik namen afscheid en hij ging zoeken naar
de trein naar Haarlem en ik zocht de man met de vuurrode pet want dat is de
stationschef had de conducteur me gezegd. Deze gaf me een voorlopig
plaatsbewijs naar Dordrecht, alwaar ik ook weer de stationschef zou spreken. Hier
aangekomen,werd ik meegenomen naar het kantoor van de
chef en hij begreep niet waarom ik niet de hele reis was begeleid. Uiteindelijk
besloot hij ons thuisadres te bellen omdat er eerst betaald moest worden voor
de extra reis Amsterdam – Dordrecht. Tot zo lang mocht ik het station niet
verlaten. Een half uurtje later zag ik tot mijn vreugde Herman aankomen en ik
mocht na het voldoen van het losgeld met hem mee.
Mijn moeder, die in Rotterdam was, om mij op
te halen, had inmiddels naar huis gebeld en was onderweg naar huis.
De omgekeerde wereld nu, want ik ging met
mijn broer Herman opnieuw naar het station om mijn moeder af te halen.
Het was eind juli 1947 en er viel een
druilerige regen over de mooie stad Dordrecht.
Regen had ik in acht maanden niet meegemaakt en het was daarom een sensatie.
Leo van Gulik.